zaterdag, juli 21, 2007

Nederlanders en Javaanse adel

Het was bij het begin van de Japanse bezetting medio 1942, dat alle Hollandse mannen, vrouwen en kinderen in interneringskampen werden opgesloten. Indische Nederlanders mochten buiten de kampen blijven, mits zij konden aantonen een zeker percentage Indonesisch bloed te hebben. Ten bewijze hiervan moest een asal-oesoel ( stamboom ) worden overlegd. Ik kwam daardoor te weten, dat mijn grootmoeder Raden Mirahingsih een adellijke vrouw was. Radèn staat voor baron of barones. Ik kon me niet herinneren, dat haar afkomst ooit een onderwerp van gesprek is geweest in onze familie.

Een Javaanse vorst had behalve één of twee echtgenotes ook een aantal officiële selirs ( bijvrouwen ) van wisselende samenstelling. De dochter van de dochter van een selir, hoewel ze toch ook de kleindochter is van de vorst, wordt niet meer vermeld in de stamboom. Haar nakomelingen vormen voor een deel de lagere adel en de hovelingen van de Soenan of Sultan. Veel adellijke lieden ontvingen vroeger van hun vorst een kleine toelage voor het verrichten van ceremoniële en of rituele handelingen aan het hof. Dit inkomen was meestal aanzienlijk minder dan dat van een Nedelandse ambtenaar of employé van een particulier bedrijf. Zuiver economisch gezien was er weinig bezwaar voor een hoveling om zijn dochter aan een Nederlander uit te huwelijken. Een Nederlandse potentiële bruidegom kreeg dan een vrouw met een verfijnde beschaving, maar het gaf hem geen speciale status. Wanneer een scheutje Europees bloed door je aderen vloeide, dan stond je immers dichter bij God dan de Javaanse adel.

Landhuurders waren ambtenaren, onder wie veel officieren, die land hadden gehuurd van de Soenan van Solo, de Sultan van Djoja of leden van de vorstelijke families. De stukken grond werden ingericht als plantage, waarop producten zoals koffie, thee, tabak, suiker en indigo werden verbouwd ten behoeve van de wereldmarkt. De familienamen van deze plantage bezitters kan men vinden in de literatuur ( 1,2 ). In de periode van ca. 1820-1920 huwden veel personen uit de landhuurders families met leden van de Javaanse adel.

Oma Meijer, de grootmoeder van mijn neef Chris ( 3 ), was een nicht van de regent van Sleman. Het regentschap Sleman ligt ten noorden van Djokja op de zuidelijke helling van de vulkaan Merapi. Het volgende speelde zich vele malen af toen Oma Meijer nog lang geen oma was.

Op gezette tijden moest de regent bij de Sultan van Djokja komen om bestuurlijke zaken te bespreken of deel te nemen aan ceremoniële plechtigheden. Hij maakte van deze gelegenheden altijd gebruik om zijn nicht te bezoeken, hoewel zij zich van de Islam tot het Christendom had bekeerd. Of misschien juist daarom bezocht hij haar; christenen hadden volgens hem immers minder strenge geboden en verboden dan islamieten.Telkenmale wanneer de regent bij de sultan werd ontboden, stuurde hij een bediende naar zijn christelijke nicht om een afspraak voor een visite te maken.

Bij het huis van zijn nicht aangekomen werd de regent schielijk binnengelaten, waarna meteen ramen en deuren werden gesloten. De alom gerespecteerde boepati ( regent ) kon zich dan ongezien en ongeremd overgeven aan de zonde en met volle teugen genieten van lusten, die door Allah zijn verboden.

Er klonk een bescheiden klop op de achterdeur.

‘Mari masoek, kom maar binnen,’ beantwoordde de gastvrouw de klop.

Twee bedienden kwamen binnen met dienbladen volgeladen met servies en op elkaar afgestemde spijzen: dampende witte rijst, koude plakken lontong, schijven komkommer, emping, atjar en zwartbruine ketjapsaus waarop glanzend rode en groene ringetjes dreven van vers gesneden pepers. Dit alles werd gegroepeerd rond een schaal met sate babi. De sate bestond uit blokjes varkensvlees met enkele stukjes spek aan stokjes geregen en geroosterd boven een houtskoolvuur. Nadat de bedienden het bestek en het eten op tafel hadden geschikt verwijderden zij zich geluidloos en sloten de deur met een nauw hoorbare klik achter zich.

Dan vond een dialoog plaats, die tot een ritus was gegroeid.

Met een ‘Ini sate terboeat dari apa? Waarvan is deze sate gemaakt?’ opende de regent het gesprek.

‘Dari daging, seperti biasa. Van vlees zoals gewoonlijk.’ Oma Meijer vermeed de herkomst van het vlees te vermelden. Dat hadden zij en de regent stiekem afgesproken. En wel zo stiekem, dat zelfs Allah het niet kon weten.

‘Wah, oentoeng. Makan daging boleh. O, gelukkig. Vlees eten is toegestaan,’ reageerde de regent met geveinsde opluchting, ‘Makan babi terlarang. Varken eten is verboden.’

Het eten van varkensvlees is voor islamieten streng verboden en als regent vervul je ook hier in een voorbeeldfunctie. Maar de zonde wordt je vergeven als je niet weet, dat het vlees van een varken afkomstig is. Je kunt er immers niets aan doen als je wordt misleid?

Oma Meijer is heel oud geworden. In haar laatste jaren herkende zij niemand meer, met uitzondering van de bediende van de sultan, die elke maand haar pensioen kwam brengen. Opa Meijer had vroeger de functie van wedono rodenas aan het sultanshof ( 4 ).

Chris ( 4 ) was in het bezit van een bewijs van afstamming, waarin wordt vermeld, dat hij afstamt van Soesoehoenan Amangkoerat. Het document is opgesteld in Javaans schrift en tijdens de Japanse bezetting uitgegeven door het kantoor van de Sultan van Djokja. Chris had het document nodig om enige tijd onder te kunnen duiken in de Kraton.

1 Almanak van Nederlandsch Indië, 1870, blz.205 e.v.

2 M.P. van Bruggen en R.S.Wassing, e.a., Djokja, Solo.

Beeld van de Vorstensteden, Asia Maior, 1998, blz 21 e.v.

3 www.doppert.com , Eerste deel Stamboom, 5B3D,Christiaan Doppert

4 Louis Doppert, Moesson, 35ste jaargang, No.18, 1 mei 1991,

Blz.10 e.v.

0 reacties:

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage