zondag, juni 06, 2010

1 Het Spoor

Elk jaar was ik blij en opgelucht, wanneer mij weer een Rijksstudiebeurs werd toegekend. Ik ontving altijd het maximale bedrag, dat slechts werd verleend aan de allerarmste studenten. Helaas bleef de hoogte van de toelage vele jaren constant en werd er geen rekening gehouden met de prijs-en loonontwikkeling. Het was een financiële noodzaak, dat ik een vacantiebaan moest nemen.

Zonder moeite vond ik werk als stationsassistent op het station Staatsspoor, dat nu 'den Haag Centraal' genoemd wordt.

Met een tiental andere vacantie werkers was het best gezellig. In 1955 kon slechts een zeer klein percentage van de bevolking zich een auto permitteren. Tijdens de vacanties stroomden de bosrijke gebieden vol met touristen uit de grote steden. Het waren allemaal fietsvacanties. Elke dag werden er een dozijn of meer goederenwagons volgeladen met fietsen naar diverse vacantie oorden getransporteerd. Na ca. twee weken kwamen deze fietsen weer terug. Zij moesten dan van de perrons naar de stalling worden gereden. Wij kregen er handigheid in om met twee fietsen te rijden. Een klein deel van ons werk bestond uit het laden en lossen van wagons met dozen en kisten.


Voor het dragen van de bagage van de passagiers waren twee witkielen aanwezig. Dat waren er veel te weinig. Zo zag ik een keer een stokoude dame moeizaam zeulen met een grote lederen koffer. Gedreven door de courtoisie, die deel was geweest van mijn opvoeding liep ik op haar toe. Met een van dank stralend gelaat aanvaardde zij mijn hulp. Nadat ik de koffer in de achterbak van de taxi had geplaatst, drukte zij mij met een woord van dank een kwartje in de hand. Met enige verwondering keek ik naar het kwartje. Betaald worden voor hoffelijkheid, dat was toch raar! Het is een fooi, schoot mij te binnen. Dat is echt krankzinnig. Aan mij geef je toch geen fooi! Ik was even vergeten, dat ik niet meer de jongen was, die op de plantage in één van de grote huizen woonde. Een huis met een tuin waar in ik kon rondfietsen. Nee, ik was nu een stationsassistent, die ongeschoolde arbeid verrichtte.Het was eerlijk werk en daar is niets mis mee. En een fooi is een materieel bewijs van erkentelijkheid.

Wij tijdelijke werkkrachten hadden gezamenlijk met de vaste stationsarbeiders een fooienpot, waarvan de inhoud wekelijks werd verdeeld. Het leverde een paar dubbeltjes op; genoeg voor een een gebakken bokking van het visstalletje op de Valkenboslaan of een hongerstillend puddingstukje van het Wittebroodskind op het Thomsonplein. Nadere informatie over de consistentie van een puddingstukje is niet overbodig. Het lijkt samengesteld uit koekrestanten die onder hydraulische druk worden samengeperst tot een miniklinker.

Het werk op het station vergde geen al te grote geestelijke inspanning. Er was ruim voldoende tijd om weg te dromen en je gedachten te vullen met interessantere zaken. Deze bezigheid was echter niet zonder gevaar. Na een goederenwagon met fietsen en dozen geladen te hebben liep ik in gedachten verzonken achter de andere stationsassistenten naar het schaftlokaal. En toen gebeurde onontkoombaar het voorspelbare; ik stapte mis en viel van het perron naast de rails. Enkele tientallen meters bij mij vandaan kwam een trein aanrijden op weg naar het rangeerterrein. Er bleef mij geen tijd om op het perron te klauteren, dus drukte ik mij plat tegen het perron aan. In mijn beleving rolden tergend langzaam de wielen voorbij. Ik mankeerde totaal niets. Ik legde de palmen van mijn handen op het perron alsof het de rand van het zwembad was. En toen, armen strekken, sprong, zwaai met een been en hup ik stond weer op het perron. Geen van mijn collega's had mijn afwezigheid opgemerkt.

Was het de 'kebon van Tjoekir', de beschermengel van de familie, die mij had gered?


Op het station was tegen de overkapping aan een cabine gebouwd met grote ruiten van waar je alle perrons kon overzien. Je kwam er middels een trap. Om begrijpelijke reden zat het glazen kamertje meestal op slot en werd de sleutel zorgvuldig bewaard. In dit kleine heiligdom bevond zich namelijk de microfoon waarmee de luidsprekers werden bediend. De stationschef in hoogst eigen persoon vroeg mij, of ik de 'moderne' talen sprak. Gedreven door mijn ijdelheid zei ik tegen deze hoge autoriteit, 'Ja meneer'. Zodoende schalde mijn stem met een verre van volmaakt gesproken vreemde taal menigmaal door de luidsprekers over de perrons. Het waren meestal berichten met dezelfde strekking, zoals bijvoorbeeld:

'Un message pour Madame de Pompadour. Madame de Pompadour est priée de se rendre à l'office de gare'.

of

' There is a telephone call at the ticket office for mister Charles Stuart. Mister Stuart, to the ticket office'.

Vanuit de cabine kon ik zien, hoe de betreffende persoon haastig naar het kantoor liep.

Het omroepen in vreemde talen was een taak, die niet in mijn arbeidsovereenkomst was vastgelegd. Ik verwachtte dus hier extra voor beloond te worden. Niets daarvan. Ik kreeg helemaal niets en ervoer dit als een schrijnend onrecht. Het was echt een schoolvoorbeeld van uitbuiting. Een samenzwering van het internationale grootkapitaal tegen een eenvoudige stationsarbeider.

'sAvonds rolden de treinen uit de richting Duitsland binnen. In de restauratievoertuigen brandden heel gezellig de roomkleurige schemerlampjes. Het zou vast erg duur zijn om in een rijdende trein te dineren. De passagiers, die uit het rijdend restaurant stapten, waren vaak voorzien van karakteristieke kledingstukken. De mannen droegen een trench coat. Zoals de naam al zegt; deze jas was bestemd om in de loopgraven te worden gedragen. Hoewel er gelukkig nergens een oorlog of loopgraaf te bekennen was, droeg men het graag. Het stond namelijk deftig; het model had behoord tot de uitrusting van de Britse officieren. De dames waren meestal voorzien van een hoed waar aan de voorzijde een wijdmazig stuk muskietengaas met nopjes hing. Een voile heette dat. Het was een primitieve en weinig effectieve methode om rimpels te maskeren. Tegenwoordig laat men de boel strak trekken door een plastisch chirurg. Allemaal rijke stinkerds, handlangers van het grootkapitaal; dat was duidelijk.


Eén van mijn taken was het schoonhouden van de perrons. Het station beschikte niet over een stofzuiger, die hiervoor geschikt was. Alles moest handmatig geschieden. Voor het hanteren van een bezem was het bezit van spierbeheersing en inzicht een dwingende vereiste. Ik had hulp van een nieuw aangestelde collega, die nog nooit eerder een perron had geveegd. Hij had dus nog een heel lange weg te gaan alvorens hij de daarvoor vereiste bekwaamheid zou hebben verworven. Zijn werktuigen bestonden uit een grote katoenen zak en stoffer-en-blik. Met de laatste verwijderde hij de hoopjes materiaal, die ik bij elkaar had geveegd, waarna hij deze in de zak verzamelde.

Het was die middag vrij druk op het station. Het leek mij het juiste ogenblik om mijn grote vakbekwaamheid in het perronvegen te demonstreren ten overstaan van een groot publiek. Met zwier mijn bezem hanterend laveerde ik tussen de wachtende passagiers. Ik had geen applaus verwacht, maar op zijn minst toch wel bewonderende blikken. Maar zelfs van dat laatste bleef ik verstoken. Desondanks bleef ik trots, dat ik de klus in zo een korte tijd geklaard had.

Maar het was niet goed. Een ambtenaar van het kantoor kwam mij zeggen, dat er klachten waren van de wachtende reizigers over het opwaaiende stof van mijn bezem. Ik had zo mijn best gedaan en het was nog niet goed. Het was bijzonder demotiverend. Een week later nam ik voorgoed afscheid van mijn functie als stationsassistent.

1955 was een voor mij gedenkwaardig jaar. Een ongelukkige relatie werd beëindigd. Maar ik had geluk. Er kwam een begin van een verbintenis, die nu al meer dan een halve eeuw voortduurt.



0 reacties:

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage