dinsdag, september 14, 2010

Studie

Op school was er niemand, die tegen mij zei, 'Héé blauwe, ga terug naar je apeland'. Dat kwam voornamelijk, omdat alle leerlingen min of meer blauw waren. Deze school was de Overbruggings-HBS in Scheveningen. Bij gebrek aan een geschikte ruimte had men de school verdeeld over twee locaties namelijk in de Rotterdamse straat en de Nieuwe Duinweg.

Deze middelbare school werd bezocht door kinderen uit Indië, die een schoolachterstand hadden opgelopen als gevolg van de oorlog en de daar op volgende revolutie. Kinderen uit dezelfde klas konden één tot drie jaar in leeftijd verschillen. Er waren kinderen, die bij het einde van de oorlog in augustus 1945 direct naar school konden. Anderen echter zaten tot medio 1947 in een interneringskamp van de Indonesische Republiek. Ik behoorde tot de vlucht pechvogels, die de grootste pech van vijf jaar achterstand met zich meevoerden. Ik was echter ook een enorme geluksvogel; het hele gezin waar ik deel van uitmaakte had de oorlog en revolutie overleefd. Dat waren vader, moeder, drie broers en mijn zuster. En het geld, het kapitaaltje van mijn vader? Alles was verdampt, ook het bezit van het eigen huis. Moest daar luid om worden geweeklaagd? Het zou een oorverdovend klaagconcert kunnen worden. Veel kinderen uit Indië moesten met jaren schoolachterstand van af de nullijn een plek onder de zon veroveren. Hoe? Gewoon bek houden en aan het werk.

Het gebrek aan boeken gaf veel extra werk. Thema's moest je eerst overschrijven om het daarna als huiswerk in een vreemde taal over te zetten.

Veel leraren gaven ook onderwijs op andere HBS-en. Zij vonden het een verademing om bij ons les te geven. Wij waren 'makkelijke' kinderen. Dat waren wij niet van nature. In de voorbije jaren was het ons pijnlijk duidelijk geworden, dat onderwijs niet vanzelfsprekend was maar een voorrecht. Onze motivatie een goede prestatie te leveren kwam niet voort uit ambitie maar uit het besef, dat de schoolachterstand zo snel mogelijk diende te worden ingehaald.


Een enorme massieve zuil stapte de klas binnen. Zonder de klas een blik waardig te keuren bestudeerde zij het boek met de lijst van leerlingen. Midden in het schooljaar kwamen er kinderen uit Indië aan of vertrokken naar elders vanwege overplaatsing van de vader. Volgens mijn rooster moest deze uit de kluiten gewassen vrouw de lerares Duits zijn.

'Wie is Henri Louis Doppert,' donderde het door het klaslokaal.

Overweldigd door het enorme stemgeluid stak ik aarzelend mijn vinger half omhoog.

'Jij wordt zeker Henri genoemd,' sprak zij op een gedecideerde manier, die geen enkele tegenspraak duldde. Wachtend op een antwoord keek zij mij met priemende ogen aan.

Geheel van mijn stuk gebracht knikte ik per ongeluk ja in plaats van nee te schudden. Zo werd ik door mijn medeleerlingen van de Overbruggings-HBS 'Henri' genoemd.

Op de Lagere School in Indië heette ik Loek. Later op de Universiteit van Leiden stelde ik mij altijd voor als Louis.

Wanneer ik later iemand ontmoette kon aan ik aan de naam die hij mij gaf afleiden op welke instelling van onderwijs wij gezamenlijk gezeten hadden.



In het voormalige Nederlands Indië werden de belangrijke functies bij de overheid en het bedrijfsleven ingenomen door personen, die waren gerecruteerd uit de maatschappelijke bovenlaag van de Nederlandse samenleving. In deze zelfde bovenlaag bevonden zich ook de welgestelde gezinnen, die het zich konden permitteren hun kinderen universitair onderwijs te laten volgen.

Toen ik in Leiden mijn intrede deed hoefde ik niets uit te leggen. Mijn medestudenten wisten het verschil tussen een Indische Nederlander en een Indonesiër. Velen hadden wel een familielid, die in Indië had gewerkt of gewoond. Twee meisjes van mijn jaar, Agnes Wijnand en Midzy Adema van Scheltema, hadden in een in jappenkamp gezeten. Bovendien kwamen de jaargenoten Harry Panhuizen en Dolf van Moorselaar ook uit Indië. Ik heb nooit negatieve opmerkingen gehoord met betrekking op mijn afkomst.

Na de oorlog werd er op wat ruimere schaal studiebeursen en renteloze voorschotten verstrekt. Een universitaire studie was niet meer uitsluitend voorbehouden aan de elite. Langzaam en onstuitbaar stroomde de jeugd uit de middenklasse de universiteiten binnen.

Als nazaat van een reeds vergane plantage aristocratie was ik nu lid van de aanstormende middenklasse. De jeugd uit de arbeidersklasse bleef hier nog lange tijd ondervertegenwoordigd.


Het is inmiddels bijna een halve eeuw geleden, dat ik de Rijksuniversiteit Leiden verliet. De apparatuur was primitief, maar het onderzoek stond op een hoog peil. Om glazen apparaten met elkaar te verbinden maakten wij gebruik van kurk waarin wij een gat boorden. En als het lekte drukte je een lucifer in het gaatje waar de vloeistofdamp uit spoot. Dit lokte een meewarig lachje uit bij een amerikaanse gasthoogleraar. Op een dag deelde hij zorgelijk mee, 'Ik moet de stoffen laten reageren bij -200° C. Maar jullie zullen wel geen vloeibare lucht hebben.' Inderdaad, in de hele wereld waren er toen maar enkele laboratoria, die over vloeibare lucht beschikten.

' Hoeveel liter hebt u nodig?' werd hem gevraagd. Hij viel bijna van zijn stoel van verbazing. Hij was even vergeten, dat het Kamerlingh Onnes natuurkundig laboratorium onderdeel was van de universiteit. Daar was het een heel koud kunstje om vloeibare lucht te maken.



Het gezin waarin ik opgroeide was niet rijk, maar relatief toch wel redelijk welgesteld. Door de oorlog, de revolutie en migratie naar Holland verloor Paps vrijwel al zijn bezittingen.

Hij bezat een niet onaanzienlijk pakket aandelen van de SDS, de Serajoe Dal Spoorweg. De SDS was een spoorlijn, die bij de grens tussen West-en Midden Java via het Serajoedal de Noordkust met de Zuidkust verbond. Deze spoorwegmaatschappij was weliswaar klein, maar toch zeer lucratief. Na de revolutie werd deze maatschappij genationaliseerd zonder dat de aandeelhouders enige compensatie ontvingen.

Pap had twee huizen in Solo. Toen hij ze verkocht wisten de potentiële kopers, dat de eigenaar toch naar Holland zou gaan. De huizen moesten inderdaad onder de feitelijke marktwaarde worden verkocht. Niet lang daarna devalueerde de Indonesische rupiah met 50%. De technische uitvoering was simpel; de bankbiljetten werden door midden geknipt. De ene helft was 50% van de vroeger waarde en de andere helft werd waardeloos verklaard.

Na de souvereiniteits overdracht kon Pap gewoon verder werken; maar dan voor de Indonesische Republiek in plaats van het Nederlands Indische Gouvernement. Pap had er geen bezwaar tegen, dat zijn naaste medewerker, een Indonesiër, zijn chef werd. Hij werd door Pap zelfs in deze functie ingewerkt. Helaas deed al gauw de corruptie haar intrede in het ambtenaren apparaat. Pap wilde er niet aan meedoen en ging met vervroegd pensioen met de daar aan verbonden financiële konsekwenties.

Voor het eerste jaar kreeg ik een Renteloos Voorschot, dat later werd omgezet in een Rijksbeurs, welke laatste ik niet hoefde terug te betalen. Ik ontving het maximale bedrag; een voorrecht dat slechts is voorbehouden aan de meest behoeftige studenten ( zie de vertellingen '1 Het Spoor' en '2 Het Spoor' op deze weblog ). Later, na mijn kandidaats examen, kreeg ik geen beurs meer maar moest ik het geld verdienen als practicum assistent.

Op 10 februari 1958 zaten Julie en ik in het zweetkamertje van het Academiegebouw aan het Rapenburg. Het was traditie, dat bij de examinandus het angstzweet rijkelijk uit al zijn poriën zou vloeien alvorens hij door de pedel zou worden opgehaald om voor de examencommissie te verschijnen. Deze commissie bestond uit mij bekende hoogleraren. Het doctoraal examen duurde nog geen uur. Na afloop voegde ik mij bij Julie en kon ik weer een poging doen om flink te zweten. Een kwartier later werden Julie en ik uitgenodigd om de uitslag te vernemen. En toen weer even terug naar het zweetkamertje om mijn handtekening op de muur te schrijven. Ik mocht nu Drs. op mijn naambord plaatsen. Maar wat moest ik er mee? Ik had niet eens een huis om een naambord naast de voordeur te plakken.


De voor Julie en mij belangrijkste gebeurtenis was vervolgens ons huwelijk ruim een maand later op 22 maart 1958. Helaas hadden wij slechts drie wittebroodsweken. Daarna moest ik mijn militaire dienstplicht vervullen teneinde de grenzen van het onmetelijk grote Koninkrijk der Nederlanden te verdedigen tegen de mogelijke komst van een vijand. En hij is toch maar niet gekomen, die vijand. Plicht vervuld!!!

De dienstplicht betekende voor mijn studie wel een onderbreking van twee jaar.


Na mijn dienstplicht ontving ik een aanstelling als wetenschappelijk assistent. Het Ministerie van Onderwijs beschikte over een paar potjes geld, waarmee jonge geleerden en hun gezinnen in leven werden gehouden. Men had er indrukwekkende namen voor bedacht zoals 'Organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek' en 'Instituut voor Fundamenteel Onderzoek Materie'. Uit de grootte van het bedrag, dat ik ontving leidde ik af dat het wel heel kleine potjes moesten zijn, die nauwelijks met het blote oog waarneembaar waren.

Hoe klein ook, wij hebben het dankbaar aanvaard. Julie en ik hadden het niet breed maar wij hadden niet het gevoel arm te zijn.. Het was een gelukkige periode, waarin ik mijn dissertatie schreef en Julie deze met de typemachine tot leesbaar schrift transformeerde.

0 reacties:

Een reactie posten

Aanmelden bij Reacties posten [Atom]

<< Homepage