zaterdag, september 22, 2007

2 Krissen, 3 Keuzes en een kar

Al liet zij het niet merken, Mam had er veel moeite mee, dat ze haar kinderen niet meer zoveel kon geven als vroeger in Tjoekir. Bovendien maakte zij zich zorgen over de afkalving van de financiële reserves.
‘Ga maar een week of twee bij Wies logeren’, stelde Pap voor. ‘Dan kan je er wat afstand van nemen’. Zodoende verbleef Mam een dag of tien bij haar jongere zuster, Tante Wies.
‘Het was een heerlijke tijd om tot rust te komen. Het klimaat in Malang is lekker koel. Maar toch doe ik het nooit meer’, zei Mam na terugkomst. Zich tot mij richtend vroeg zij: 'En, heb jij mij gemist?’
‘Nee’, antwoordde ik. ‘Geraakt.’

Het werd hoog tijd, dat ik naar school moest. Ik viel in de categorie van ‘onvoordelig jarige kinderen’. Wie in januari zes jaar geworden was, mocht pas in juli van hetzelfde jaar naar school. Voor mij persoonlijk kwam het goed uit. Ik had wat meer tijd om aan te sterken na een periode van maag-darm problemen.
Onze achterburen hadden een dochter met een jongenskopje. Zij was net genezen van tyfus. Tijdens deze ziekte had zij al het haar verloren. Het was nog niet geheel aangegroeid.

Onze ouders namen een abonnement op een andong, die ons dagelijks van en naar school zou rijden. Een andong is een paard en wagen, die toen nog niet was opgewaardeerd tot een toeristische attractie. Men had voor ons beiden de School met den Bijbel gekozen. Mijn eerste onderwijzeres rook naar ‘Vers uit Holland’, dat wil zeggen naar een dieet van melk, boter en kaas. Wij leerlingen droegen meer kruidige geuren met ons mee zoals knoflook. kruidnagel , ketoembar enz, te veel om op te noemen.
Mijn schooltijd in Solo was van korte duur.

Oma Naomi ( zie ‘Koken voor de Sultan’ op http://www.doppert.nl/louis5.htm ) uit Djokja kwam bij ons logeren. Zij maakte zich ongerust, dat Jo, daar bedoelde zij Pap mee, al meer dan een half jaar buiten baan was. Uit haar koffer haalde zij twee in doeken gewikkelde poesaka krissen, een mannelijke kris en een kleinere vrouwelijke kris. De mannelijke kris had een lemmet met zeven en de vrouwelijke met vijf golven. Ik had ze een keer eerder gezien, toen wij bij Oma logeerden. Het was op malam djemoeah, de avond vóór de Vrijdag, dat ze boven een houtskool vuur met wierook werden gehouden. Het waren krissen met ‘vulling’, d.w.z. dat er iets in opgesloten zat.

Oma overhandigde de krissen aan Mam, haar dochter. ‘Bewaar ze maar in de kast. Jo zal dan gauw een baan krijgen’. ‘Hoe moet ik hen verzorgen?’ vroeg Mam verontrust, ‘Ik weet er immers niets van’. ‘Je hoeft niets te doen’, Oma knikte in de richting van de krissen. ‘Zij begrijpen het wel’.

Bij ons hek stonden twee grote reclameborden. De één was van de NILLMIJ levensverzekeringsmaatschappij. Daarop stond een jongetje afgebeeld met in de hand een touw, waaraan een speelgoed olifant op wielen was bevestigd. De ander bevatte informatie over Paps administratiekantoor.

De economie begon langzaam aan te trekken. Het liep goed met het NILLMIJ agentschap en nog veel beter met het administratiekantoor. In feite behoefde Pap louter voor het geld geen ander werk meer te zoeken, maar wel voor een grotere zekerheid.
De Semarangse ‘Locomotief’ was de meest gelezen krant van Midden-Java. Daarin verscheen een advertentie, waarin een boekhouder werd gevraagd voor het Waterschap Denkèng. Het kantoor was gevestigd in Klatèn.
De Denkèng is een rivier, die ontspringt op de zuidelijke helling van de Merapi. Hij wordt door talrijke stroompjes gevoed alvorens zich in de Solo rivier te storten. Het is vooral in het droge seizoen belangrijk, dat het water eerlijk en naar behoefte verdeeld wordt over enerzijds de suiker-en tabaksplantages en anderzijds de akkers met voedingsgewassen van de boeren.

Pap besloot naar deze betrekking te solliciteren. Een commissie van drie personen moest de sollicitanten beoordelen. Uiteraard was één van hen het hoofd van het Waterschap.

Loulou Dézentjé vertegenwoordigde de ondernemingen. Veel van de plantages van de familie Dézentjé lagen in het stroomgebied van de Denkèng. Pap kende Loulou uit zijn kinderjaren. Bovendien waren de Dopperts geparenteerd aan deze familie.

De belangen van de boeren werden behartigd door het hoofd van het Binnenlands Bestuur van Klatèn. Deze was een tennis vriend van Pap, toen mijn ouders ‘voor mijn tijd’ nog in Toeban woonden. Inmiddels was hij van controleur gepromoveerd tot assistent-resident.

Na een kort gesprek merkte Loulou op, ‘Jo, waarom heb je mij niet even opgebeld? Dan had je deze baan toch meteen gekregen’.

‘Het zou niet eerlijk zijn tegenover de andere sollicitanten’, antwoordde Pap, ‘Zij moeten toch ook een kans krijgen.’

Pap zou een salaris van tweehonderd en vijftig gulden per maand krijgen. Er moesten nog wat documenten in orde worden gemaakt, alvorens de definitieve aanstelling kon plaatsvinden.

Voor het zo ver was kwam het bericht, dat Pap in Tjoekir terug kon komen voor een maandsalaris van vijfhonderd gulden. Mam had al gauw uitgerekend, dat dit financieel toch minder aantrekkelijk was dan het leek. Over enkele jaren zouden vier van de vijf kinderen in de kost moeten worden gedaan in Soerabaja, opdat zij de middelbare school konden volgen. Dat kostte per kind vijftig tot zestig gulden. Bovendien wilde Mam het gezin graag bij elkaar houden. Dat bleek een goede beslissing, want zes jaar later zou het gezin uit elkaar vallen en nooit meer onder één dak wonen.

Het werd dus het Waterschap Denkèng in Klatèn.

Er kwam een telefoontje van een goede vriend ‘uit de suiker’. ‘ Dop, ik vertrek voorgoed naar Holland. Mijn auto kan ik niet kwijt tegen een aannemelijke prijs. Je hebt een jaar geleden je Oakland aan de Technische School geschonken. Als je wilt, mag je mijn auto hebben.’

Op dat aanbod werd vanzelfsprekend positief gereageerd. Wij hadden weer een auto. Het was echt een leuke kar; een Dodge cabriolet uit 1929.

Maud, Louis en de Dodge

Met de wortels verstopt onder zand en grind leunde een armetierig plantje tegen ons huis. Het droeg paarsrode bloemen. De bougainville bloeide. Wij kinderen werden niet opgevoed met het geloof in mystieke zaken en bovennatuurlijke verschijnselen. We houden echter wel rekening met de mogelijkheid, dat ze bestaan. Is dat bijgeloof?

Geloof en Bijgeloof; wat is strikt wetenschappelijk gezien het verschil?

zondag, september 09, 2007

Vergulde Armoede


1936 - Batavia
IEVVO-congres in IEVVO huis
Mam op derde rij in japon met witte stippels en witte kraag.


Pap was uit de suiker ontslagen met een ‘zilveren handdruk’ van een jaar salaris. Dat was zesduizend gulden, een voor die tijd flink bedrag.

‘ We zouden met al het spaargeld meegerekend er vele jaren van kunnen leven., vertelde Mam later. ‘Maar dan hadden wij aan de rand van de kampong moeten wonen. Het gevolg was wel, dat je nergens een behoorlijke baan zou krijgen. Geen enkel bedrijf , ook niet het Gouvernement, wilde iemand aannemen, die maatschappelijk zo was afgegleden.

Kampongs noemde men de stadswijken, waar veel ongeschoolde Indonesische arbeiders woonden. De huizen waren meestal geheel gebouwd van gevlochten bamboe. Het loon van een arbeider was ongeveer tien gulden per maand.

De rand van de kampong werd vaak omzoomd door grotere huizen van betere kwaliteit, die geheel of gedeeltelijk uit steen waren opgetrokken. Hier woonden de kleermaker, de wasbaas, de winkelier, de klerk, de hoveling enz. Zij vormden een middenstand van maatschappelijk geslaagde Indonesiers. Tussen hen hadden zich sociaal afgegleden Europeanen gevestigd. Zij waren niet zelden slachtoffer van hun indeling in de klasse van koloniale overheersers. Dit had als consequentie, dat zij uitgesloten waren van een groot aantal beroepen zoals fietsenmaker, schoenmaker, metselaar enz. Deze beroepen werden niet waardig geacht om uitgeoefend te worden door een Europeaan. Maar als je niet goed kon leren maar wel erg handig was, wat dan? Nou gewoon pech gehad, je kwam niet aan passend werk. Deze Europeanen, waaronder veel Indo’s, kregen van het Gouvernement en de kerk een onderstand van ca.vijfentwintig gulden per maand. Dit bedrag was voldoende om goed te leven onder de Indonesiërs, maar veel te weinig om je stand op te houden als ‘overheerser’.

‘Het was niet uit opschepperigheid, maar harde noodzaak, dat wij boven onze stand leefden’, vertelde Mam over ons verblijf in Solo. ‘Wij moesten de voorwaarden creëren, waardoor Pap een goede baan kon krijgen. Dit leven van vergulde armoede was een gok. Wie niet waagt, wie niet wint.’

Mam en Pap werden lid van respectievelijk de IEVVO (Indo Europees Verbond Vrouwen Organisatie) en het IEV (Indo Europees Verbond). Mam kreeg een bestuursfunctie in de plaatselijke organisatie. Zij nam deel aan de IEVVO congressen in Batavia en Semarang. Pap begon een administratie kantoor.

IEVVO congres in Semarang, 1935. Mam op middelste rij staand in het midden.


Het paleis van prins Koesoemojoedo, een zoon van Soenan Pakoe Boewono X, was slechts een paar honderd meter van ons huis verwijderd. Pap en de prins waren jeugdvrienden (zie Romantiek, Drama en Roddel op www.doppert.nl). De prins zou een groot feest geven; ik weet niet meer ter gelegenheid waarvan. Van hem kreeg Pap het verzoek om bij het feest assistentie te verlenen door als één van de ceremoniemeesters te fungeren.

Ook oom Frans, de broer van Mam,en zijn vrouw tante Maggie waren uitgenodigd. Hij was administrateur van Kemoedo, een onderneming dicht bij de Prambanan tempels. Ze waren bij ons langs gekomen om zich even op te frissen, d.w.z. een bad te nemen en zich te verkleden.

Oom Frans hees zich in een lakens rokkostuum, dat in feite meer geschikt was voor het Hollandse klimaat. Op zijn jas had hij de zilveren- en de gouden kratonster opgespeld. Hij had de onderscheidingen van Soenan Pakoe Boewono X gekregen. Pap kleedde zich in een dinner jacket, een korte witte jas en zwarte broek. Mam had haar eigen avondjurk en ook die van tante Maggie gemaakt. Voor de laatste had zij een geldelijke beloning gekregen.

‘s Avonds na het eten gingen wij kinderen natuurlijk ‘nonton’ (toekijken). Op het pleintje voor het paleis Koesoemojoedo had zich reeds een grote menigte nontonners verzameld. Zonder veel moeite kregen wij een mooi plekje bij het smeedijzeren hek. Ik geloof, dat men wist, dat onze ouders zich in het paleis bevonden. Wij konden Pap en Mam helaas niet zien.

Wel zagen wij de auto van oom Frans en tante Maggie voorrijden. Aan het stuur Mini, hun kleurenblinde chauffeur (zie verhaal ‘Auto’s’ op deze blog). Oom Frans was fors van postuur en heel donker van huidskleur. Zijn maatschappelijke positie was niet hoog genoeg voor het spelen van het ‘Wilhelmus’. In plaats daarvan werd hij verwelkomd met het ‘Wien Neerlands bloed door d’aderen vloeit…….Van vreemde smetten vrij‘.

De Javaanse prinsen en regenten voerden als symbool van hun waardigheid de gouden pajong (parasol) met zich mee. Een bediende zat gehurkt op de treeplank van de auto en klampte zich met één hand vast aan de reserveband en hield met de ander de gouden pajong vast. Om reden van veiligheid kon slechts zeer langzaam gereden worden.

Getrappel van paardenhoeven op het asfalt kondigde de komst aan van de gouverneur van Soerakarta. Hij werd geëscorteerd door een eskadron van de Lijfwacht Cavalerie. De massa paardelijven wrong zich door de paleispoort. De cavaleristen droegen het donkerblauwe groottenue met witte pluim op hun kepi. Getrokken sabels glansden in de feestverlichting. Bevelen schalden door de avondlucht. Langzaam en plechtig klonk het Wilhelmus, toen de gouverneur het paleis betrad.

Het was een prachtig schouwspel, dat de onwrikbaarheid van het Nederlands gezag uitstraalde alsof het eeuwig zou duren.

Het was 1935.