zondag, januari 25, 2009

Ontberingen

In veel opzichten was de positie van een geïnterneerde slechter dan van een crimineel in een tegenwoordige rechtsstaat. Wij geïnterneerden wisten niet hoe lang onze gevangenschap zou duren. Er was immers geen rechtszaak aan voor af gegaan. Het was moeilijk leven met deze onzekerheid.

Afhankelijk van de behandeling was er ook nog de vraag, 'Overleef ik het?'

Bovendien werden wij geconfronteerd met zaken, die wij nooit eerder ervaren hadden. 'Honger, wat is dat?' Maar in het kamp was hij er altijd, deze trouwe onwelkome metgezel. Van de vroege ochtend tot de late avond, hij was er altijd: Honger. Wij dachten terug aan de korstjes brood, die wij vroeger aan de vogels hadden gevoerd. Hadden wij nu maar een zak van deze korstjes bij ons.

Ik had in het laatste oorlogsjaar vaak mensen op straat zien liggen, die aan voedselgebrek waren gestorven. Ik wist toen niet hoe verschrikkelijk het hongergevoel was, dat aan het overlijden vooraf ging.

Het tekort aan voeding had al gauw twee effecten op ons gevoelsleven. Het verlangen naar sex was verdwenen en wij hadden ons schaamtegevoel verloren. In het kamp Sorabayan wasten wij ons bij de waterput, die tegen nieuwsgierige blikken was afgeschermd door een schutting van gevlochten bamboe. Na een paar maanden was deze geheel weg gerot en vrijwel geheel verdwenen. Zonder ons te schamen wasten wij ons geheel naakt voor een steeds groter publiek. Het bleek voor de dorpsbewoners m/v een bijzondere attractie te zijn. Na enige tijd werd de steeds groter wordende belangstelling de bewakers te gortig. Er kwam een nieuwe schutting.

Er waren ook kleine maar onvergetelijke ongemakken:

De onwelriekende geur van een massa mensen, die dag en nacht in een beperkte ruimte waren opgesloten.

De stank van kleren die binnen werden gedroogd. Vooral in de regentijd verliep het droog proces uiterst langzaam en begon de kleding te beschimmelen.

Hoewel wij al aan bloedarmoede leden was er van de kant van de luizen geen enkele aarzeling deze kostelijke rode vloeistof bij ons af te tappen.

De wandluizen kenden wij. Zij zaten in de stoelen van derderangs bioscopen. Rotan meubels waren voor hen een geliefd woonoord. Deze luizen zijn ongeveer drie millimeter groot en zwart-bruin van kleur. Als je hen dooddrukt verspreiden ze als afscheid van het leven een geur van bittere amandelen.

Velen van ons kenden het bestaan niet van klerenluizen. Het zijn heel kleine beestjes, nog kleiner dan speldenknoppen. Ze verscholen zich in de naden van de kleren en kropen in het weefsel van de dekens.

Overal jeukte de huid van onze magere lichamen. Pas op dat je de luizen beet niet open krabt, want dan krijg je een zweer, die moeilijk geneest. Wij waren constant op luizen jacht.


Van half oktober tot eind december 1945 was in de kampen rond Djokja de voedselsituatie zeer zorgwekkend. Bij ons zaten een paar overlevenden van een Japans strafkamp. Het was niet erg opwekkend, wat zij ons vertelden, 'In het strafkamp Ngawi was na zes maanden de helft van de gevangenen van honger omgekomen. Wij krijgen hier nog minder te eten dan in Ngawi.' Het zag er naar uit, dat in januari het grote sterven zou beginnen.


Het verhaal deed de ronde, dat enkele dagen voor Kerstmis Hatta, de vice president van de Republik Indonesia, het 'beschermingskamp' Poendoeng had bezocht. Men opende voor hem de fabriekshal waar enkele honderden mannen dicht opeengepakt waren opgesloten. Hatta keek, rook en deinsde een stap terug. Zijn commentaar was kort en krachtig: 'Dit kan niet!'

Natuurlijk kon dat niet. Nederland behoorde tot de geallieerde mogendheden, die maar kort geleden de Tweede Wereldoorlog hadden gewonnen. De Republik was nog niet internationaal 'de facto' erkend. Deze erkenning kon wel eens uit blijven als burgers van een geallieerde mogendheid na de oorlog bij duizenden van honger zouden omkomen.

Vanaf januari 1946 werd de voedselverstrekking wat ruimer en de medische zorg verbeterd. Voor sommigen was het net te laat. Onder hen was de man, die later mijn schoonvader had moeten worden; de vader van Julie.

vrijdag, januari 16, 2009

Interneringen

Nadat Indonesië zich op 17 augustus 1945 onafhankelijk had verklaard, begon de strijd tegen de Nederlandse koloniale overheersing. Deze werd gevoerd door diverse groeperingen.

Het belangrijkste aandeel hierin had het officiële Indonesische leger van de Republiek, de Tentara Republik Indonesia. Dit leger was tijdens de bezetting door de Japanners geformeerd en opgeleid. Zij werden tijdens de oorlogshandelingen gesteund door de Pemoeda's. Het waren jonge mannen, die slechts waren gewapend met bamboe spiesen.

Daarnaast waren er de vaak zelfstandig opererende milities. Zij hadden een godsdienstige of politieke grondslag. Er bestonden echter ook milities, die door zakenlieden z.g. krijgsheren werden gefinancierd.

Tenslotte werd de strijd ook gevoerd door rovers en bandieten. Hun aandeel in de gevechtshandelingen bestond uit het beroven en vermoorden van Nederlandse gezinnen. Naar schatting zijn hierbij zesduizend Nederlandse mannen, vrouwen en kinderen vermoord. Ook de Chinezen werden niet ontzien. Hoeveel slachtoffers onder hen gevallen zijn is mij niet bekend, maar het moet een aanzienlijk aantal zijn.

De nog jonge Indonesische staat was niet bij machte de criminele benden gevangen te nemen en te straffen. In plaats daarvan werden onschuldige burgers in beschermingskampen ondergebracht. Dat was een stuk makkelijker.

Tijdens de Japanse bezetting werden slechts burgers met meer dan 50% Nederlands bloed geïnterneerd. Nu was de etnische zuivering veel radicaler. Een ieder met Europees bloed in de aderen, al was het een miniem percentage, ging het kamp in.


Half oktober 1945 werden eerst de mannen in de beschermingskampen ondergebracht. De meesten ervoeren dit meer als hongerkampen. Hierbij moet worden aangetekend, dat in het hele land nog een ernstig voedseltekort heerste. Ook buiten het kamp werd door de arme bevolking honger geleden. Ik vraag mij echter af, waarom eerst de mannen beschermd moesten worden en niet de vrouwen en kinderen. Waarom gingen deze laatsten pas medio 1946 het kamp in? Het moet gezegd worden, dat deze kwetsbare groep door de Indonesische bewakers correct werd behandeld. Ook voor hen echter was het verstrekte voedsel nauwelijks voldoende.


In de periode van december 1946 tot mei 1947 werden alle kampen ontruimd. De geïnterneerden werden geëvacueerd naar door het Nederlandse leger bezette gebieden; dat waren op Java de steden Batavia, Bandoeng, Soerabaja en Semarang.

Nadat alle geëvacueerden veilig waren aangekomen begon de Eerste Politionele actie tegen de Republik Indonesia.


donderdag, januari 08, 2009

Petronella

Wij kregen bericht, dat Jan ernstig ziek was. Er werd een andong, paard en wagen, geregeld om hem van Wanoedjojo direct naar het Petronella ziekenhuis in Djokja te vervoeren.

Dik ingepakt in een wollen deken stapte hij rillend van de koorts in de andong. Hij had het verschrikkelijk koud, ondanks de middagtemperatuur van 32ºC.


Het Petronella ziekenhuis heet thans Rumah Sakit Kristen. Het ligt aan de grote weg naar Soerakarta. Mam had er in de jaren 1940-1941 gewerkt als hulpverpleegster in het kader van het COVIM, Centraal Overleg Vrouwen In Mobilisatietijd. Uit die periode kende zij nog alle Indonesische artsen van dit Protestantse ziekenhuis.

Jan werd grondig onderzocht. De diagnose luidde: Tyfus en longontsteking. Een dodelijke combinatie, want er waren geen antibiotica beschikbaar. De artsen Samalo en Pikollie beloofden al het mogelijke te doen om Jan er doorheen te slepen.

Ondanks de hoge koorts kon hij nog vertellen, hoe hij de ziekten moest hebben opgelopen. Tijdens de nachtelijke controles liep hij de droogschuren van de tabak in en uit. Ze werden gestookt tot een temperatuur van 60ºC. Hij baadde in het zweet en was al verkouden. Dorstig door het vochtverlies dronk hij lekker fris water uit een put. Deze bleek achteraf besmet te zijn met tyfus.

Jan kreeg een kamer in de klasse afdeling. Deze bestond uit een rij van een tiental kamers. Aan één zijde was de galerij, waarlangs het verplegend personeel geluidloos de patienten bezocht. Aan de andere kant had elke kamer een terras met uitzicht op een grasveld. Het ziekenhuis lag aan de toenmalige oostgrens van de stad en vrij ver van het centrum, waar wij woonden. Mam kon Jan niet dagelijks bezoeken. Daarom fietsten Maud en ik iedere middag naar het ziekenhuis. Onderweg zagen wij dat alle Indonesiërs een rood-wit speldje, de kleuren van de Republiek, droegen. Wij niet. Iedereen begroette elkaar met heel hard Merdeka, vrijheid, te roepen. Wij beantwoordden deze groet niet en keken strak voor ons uit. Misschien hadden zij de pest aan ons. Het deerde ons niet. 'De Amerikanen en de Engelsen komen toch al gauw', dachten wij.

De eerste dagen kreeg Jan niets te eten en mocht uitsluitend melk drinken. Het duurde niet lang of hij kon aan de melk proeven wat de koe had gegeten: gras, maïs of suikerriet bladeren.

Op een dag werd de laatste kamer van de rij gereed gemaakt voor de opname van een republikeinse legerofficier. Hij werd vergezeld van een lijfwacht van tien soldaten. 'Is het een status symbool?' vroegen wij ons af. Nee, blijkbaar niet. Toen de avond was gevallen vonden er schoten wisselingen plaats, die de gehele nacht voortduurden. Betrof het een een ideologisch en politiek meningsverschil, dat met de wapens werd uitgevochten? Nee, het conflict bleek veel ernstiger te zijn. Het raakte de diepste menselijke gevoelens, die verband houden met de voorplanting en dus ook met het voortbestaan van de mensheid: Het betrof de Liefde.

De twee officieren waren verliefd geworden op dezelfde dame. Zo een nachtelijk duel tussen de soldaten van de rivalen was natuurlijk bloed romantisch. Maar al dat schieten had de patienten wel uit hun slaap gehouden. De volgende dag was de rust weergekeerd. De verpleegsters wilden niet vertellen hoe het was afgelopen.


Jan kreeg een zekere Hannie als buurvrouw. Zij voldeed aan alle specificaties van een Indisch meisje, zoals die worden vermeld in vooroorlogse romans:

'Zij is een adembenemend mooie exotische schoonheid met ravenzwart haar, grote onschuldig kijkende ogen, een koelit langsep, dat is een olijfkleurige huid en tenslotte een gracieuze manier van bewegen. Maar zij is ook wulps, behaagziek en lichtzinnig.'

Een type dat, hoewel zeer sporadisch, toch echt bleek te bestaan.

Vlak voor de oorlog trouwde Hannie met een veelbelovende jongeman. Hij raakte in de oorlog in Japanse krijgsgevangenschap. En de oorlog duurde maar en duurde maar voort, er leek geen einde aan te komen. Deze onvrijwillige scheiding van haar man dreef haar in de armen van Chris. Hij behoorde tot de weinige Indo's, die nog vrij rondliepen vanwege het economisch belang van hun werk. Chris was veel ouder, getrouwd en welgesteld.

Zelf heb ik hen alle drie knus in een andong gezien, Chris, zijn echtgenote en Hannie.

Nu de oorlog was beëindigd, zou Hannies echtgenoot waarschijnlijk spoedig thuiskomen.

Klein foutje in het scenario; Hannie was in verwachting geraakt van Chris. Zij onderging een abortus, die niet erg deskundig bleek te zijn uitgevoerd. Daarom lag zij nu in het ziekenhuis. Wij maakten vaak een praatje met haar. Onze ouders waren kennissen van elkaar. Als Jan op het terras zat hoorde hij ongewild de gesprekken tussen haar en een verpleegster. Daar werd hij niet vrolijk van.


Jan mocht na twee weken naar huis. Zijn genezing was een klein wonder. Het was september 1945.

Hij had deze eerste aanslag van de 'Verschijning' overleefd. De tweede liet niet lang op zich wachten.