dinsdag, oktober 21, 2008

De Slangendoders


Slenterend langs de sloot, balancerend op de smalle gladde dijkjes of spelend in de tuin; je kwam bijna dagelijks een slang tegen. Het waren meestal kleine exemplaren van nog geen meter lang Waren zij giftig en gevaarlijk of onschadelijk? Voor alle zekerheid sloeg ik ze dood. Voor dit doel had ik een vers van de boom gezaagde stok, waar de bast nog aan zat. Behalve als moordwapen diende de stok ook voor de registratie van mijn heldendaden. Voor elk gedood serpent maakte ik een kerfje in de bast.

Gedurende een aantal maanden kwam mevrouw Nel Hamming bij ons wonen. Zij was de weduwe van de administrateur van Tegalgondo. Zij had een hond Ronnie, een fox terrier met overgewicht en een veel te kort gecoupeerde staart. Zijn gemoedstoestand kon hij niet tot uitdrukking brengen door vrolijk te kwispelen. Dit gemis compenseerde hij door te zwaaien met zijn heupen als een hoela hoela danseres. Zijn jachtinstinct bleek echter niet geleden te hebben onder zijn corpulentie. Ronnie werd mijn enthousiaste metgezel bij de slangenjacht. Hij had een magnifieke jachtmethode: Hij beet het reptiel in het midden van lichaam. Dan draaide hij zijn kop beurtelings van links naar rechts, zodat de slang rond zijn bek heen en weer slingerde en telkenmale met zijn kop tegen de grond sloeg. Ik kon slechts met bewondering toekijken hoe hij het serpent te grazen nam. Zoiets deed ik hem niet na.

Ronnies professionele aanpak betekende een aanzienlijke uitholling van mijn heldenrol. Mij restte slechts de taak om de slang met een paar welgemikte stokslagen uit zijn lijden te verlossen en met een kerfje in de stok het voorval te registeren.


Zij had een vacht van lange goudkleurige haren met hier en daar wat bruine vlekjes. Onze poes Donsje III was vrij klein en voelde zijdeachtig aan. Onder haar hoge graad van aaibaarheid ging een onvermoede eigenschap schuil: Donsje III bleek een meedogenloze slangendoder. Zorgvuldig selecteerde zij haar slachtoffers op lengte. Zij mochten maximaal een halve meter lang zijn. Haar jachttactiek was geheel afwijkend van die van Ronnie. Donsje liep rustig en kalm naar het serpent toe alsof zij helemaal geen kwade bedoelingen had. En dan opeens, in een flits, had zij haar scherpe tandjes achter de slangenkop gezet. Na enige tijd begon zij met haar minimuil het slangenlijf systematisch te bewerken van de kop tot het eindpunt van het lichaam. Helaas werd zij na haar 'kill' altijd ziek, akelig en misselijk. Donsje had echter haar eigen uitgestrekte huisapotheek, namelijk het grasveld. Zij at gras als een geboren geit. Wanneer zij genoeg naar binnen had gewerkt braakte zij het gras uit. Tegelijk hiermee verlieten de kwalijke slangensappen haar lichaam.

Het duurde dan niet lang, of Donsje vervolgde haar patrouille over het erf op zoek naar nieuwe slachtoffers.


Is er leven na de dood? Voor een slang nog zeker een half uur. Het voorval gebeurde een paar jaar later in het interneringskamp Poendoeng. Enkele geluksvogels hadden een slang gevangen. Snel en vakkundig werden de ingewanden verwijderd. Ik zag, dat het hart nog klopte. De huid stroopte men af en de slang werd in partjes gesneden. Tussen de ingewanden zag ik het hart kloppen. De partjes werden aan een stokje geregen, geroosterd en tenslotte opgegeten. Het hart bleef nog steeds kloppen alleen de frequentie werd geleidelijk lager. Het duurde enige tijd, voordat het geheel stil viel.

Heel veel later vernam ik, dat slangen de natuurlijke verdelgers zijn van ratten en muizen. Als zodanig zijn het nuttige dieren.

Vrouwenwerk

Een stille landweg naar de andere twee huizen van de onderneming liep langs de rand van de desa. Al van enige afstand hoorde je klik ... klik ... klik....Het geluid was afkomstig van een vrouw, die bezig was een lap stof te weven. Onder een afdak zat zij op een laag bankje met het weeftoestel boven haar gestrekte benen. Heel handig wierp zij de schietspoel met de inslagdraad door het bed van kettingdraden. Met een blok hout drukte zij de net geplaatste inslagdraad tegen de vorige: Klik. Vervolgens wierp zij de schietspoel naar de andere kant enz.

Zij schonk aan mij niet de minste aandacht en werkte onverdroten verder. Ik zag hoe millimeter, klik, na millimeter, klik, de lap stof onder haar, klik, handen groeide, klik.

Hoe langzaam het weefproces ook was, het loonde ongetwijfeld. Er was tijdens de bezetting een groot gebrek aan textiel.


Volgens de methode van wisselbouw werd hier de tabak afgewisseld door onder andere de verbouw van rijst.

Recht tegenover ons huis werd aan de overzijde van de weg een kweekbed voor de rijstplanten aangelegd. De rijst krijgt in opeenvolgende stadia van groei en bewerking verschillende benamingen. Jonge plantjes in het kweekbed krijgen de naam bibit; grotere planten noemt men padi; de verzameling korrels nog voorzien van de bolster heet gabah; na het pellen verandert de naam in beras en dan eindelijk na het koken van de beras krijgen wij het graanproduct als nasi op tafel. Volgens traditie wordt al het werk van bibit tot nasi door vrouwen verricht. Slechts het ploegen en eggen is uitsluitend mannenwerk.

Na een maand had zich het kweekbed ontwikkeld tot een lichtgroen hoogpolig tapijt van dicht tegen elkaar groeiende rijstplantjes. Deze werden door de vrouwen gebundeld en uitgezet in gereedliggende natte akkers. Gebukt en tot over hun enkels in de modder staken zij de plantjes de één na de ander op voorgeschreven afstand in de grond. In een tijdsbestek van vijf maanden was het lichtgroen van de bibit via donkergroen overgegaan in het strogeel van de rijpe padi. Bij het oogsten van de padi sneden de vrouwen één voor één de halmen af met een ani ani, een klein in hout gevat mesje. Zij hielden de ani ani verborgen in de hand om Dewi Sri, de godin van de rijst, geen angst aan te jagen. Het dorsen van de rijst gebeurde in houten blokken met twee uithollingen. De gabah werd met massief houten stokken tot beras gestampt..Het dorsen voerde men bij voorkeur uit in de koelte van de avond. Iedere stok en uitholling produceerde een eigen geluid. Tang- toeng- tèng, tang- tèng- toeng.

Na de oogst was het feest voor de kippen van de desa. Zij werden op de akkers losgelaten en mochten zich te goed doen aan de gevallen rijstkorrels. De hennen maakten hun tevredenheid kenbaar door kòòk- kòòk geluiden te maken en met gekraai betuigde de haan zijn instemming. Genietend van hun feestmaal hadden de kippen niet in de gaten, dat een dodelijk gevaar boven hun hoofden zweefde. Hoog in de lucht cirkelde een roofvogel. Aan de witte veren rond zijn hals en verder lichtbruin verenpak was hij duidelijk herkenbaar als een oelong-oelong. Maar nog voordat de roofvogel zijn duikvlucht inzette, had één van de desa bewoners hem ontdekt. 'Oelong-oelong, oelong- oelong,' riep hij zo luid hij kon. De kippen aarzelden geen ogenblik en verlieten rennend de akkers en stoven de veilige desa in.



Scheidslijnen


Alle kinderen van de employés op de onderneming waren Hollandse of Indo kinderen. Van de Japanse bezetter echter, mochten kinderen van Europese afkomst geen onderwijs krijgen. Zij hadden dus tegen wil en dank voor onbepaalde tijd vakantie.

Ons huis stond op een kruising van twee landwegen.Links en rechts strekten zich de landbouwgronden uit. Aan de overzijde van het kruispunt lag een desa. Dit dorp bestond vrijwel geheel uit huisjes van gevlochten bamboe. Hier woonden uitsluitend Indonesische gezinnen. Voor hun kinderen gold er geen verbod op het genieten van onderwijs. Helaas bestond er voor hen nog geen school. De plannen van het Nederlands Indische Gouvernement om te zorgen, dat iedereen kon lezen en schrijven waren bij lange na nog niet voltooid. In feite konden dus alle kinderen in Wanoedjojo door verschillende oorzaken niet naar school.

Wij Indo Europese kinderen gingen niet om met onze leeftijdgenoten uit de desa. Het werd door onze ouders niet streng verboden, maar wel ontmoedigd. Zelf heb ik er nooit bij stilgestaan, dat het merkwaardig was. Ik had er ook geen behoefte aan met hen contact te zoeken.

Belangrijkste oorzaak van de scheidslijn, of zo men wil 'apartheid', was naar mijn mening niet in de eerste plaats het rassenverschil. Veel meer dan dat speelden de culturele en economische verschillen een rol. Van de culturele verschillen wil ik hier twee noemen. De desa kinderen spraken thuis Indonesisch en waren Islamiet. Wij Indo's hadden thuis Nederlands als voertaal en waren Christelijk opgevoed.

De economische verschillen waren enorm. Een employé van een onderneming verdiende ongeveer tweehonderdvijftig gulden per maand, terwijl een desabewoner van tien gulden moest rondkomen. In de stad echter werden de Europese scholen ook bezocht door Indonesische, Chinese en Arabische kinderen uit welgestelde families. Het wegvallen van welstand verschillen bevorderde in hoge mate de omgang tussen kinderen van diverse etnische afkomst. Zie bijvoorbeeld de verhalen in deze blog: Mah; Aanloop; Lagere School; 1René en 2 René.


Vaak zag ik de jongens uit de desa in groepjes ons huis voorbij komen. Zij hadden elk een arit, een kleine sikkel, bij zich en één van hen droeg een mand. Daarin verzamelden zij het gras, dat met de sikkels werd gesneden. Van geen van hen herinner ik mij het gezicht. Wij groetten elkaar nooit.

Van de Indo jongens trok ik het meest op met Heintje Masius, de oudste van de buurjongens. Hij was jonger dan ik en klein voor zijn leeftijd. Van hem heb ik petjo geleerd. Het is een taal, die veel door relatief arme Indo's onder elkaar werd gesproken. Het is vergelijkbaar met het Zuid Afrikaans. Hij beheerste ook goed het Javaans. Wij speelden verstoppertje tussen de tabaksplanten, Gingen speerwerpen met verdroogde rosella stengels, renden over de smalle glibberige galangans. Dat zijn de dijkjes tussen de natte rijstvelden. Niet ver van ons huis was een droogschuur, die had gediend voor de productie van sigaren tabak. De 'loods' werd niet meer gebruikt en stond daar groot en nutteloos; behalve dan voor ons. Binnen bevonden zich bamboe stellingen en ladders. Op verschillende plaatsen en hoogtes waren platforms gebouwd. Perfecte plekken om eindeloos en ongestoord te kletsen en te fantaseren.


Op een tijdstip waarop de meeste ouders een siësta doen, hoorden Heintje en ik uit de kampong een sinister klinkend geluid komen. Het leek een mannenkoor, dat beurtelings twee woorden herhaalde. 'Hanengevecht!' concludeerde Heintje. Wij braken direct ons knikkerspel af en renden naar het tuinhek. Pas op! Niemand wakker maken. Voorzichtig ontgrendelden wij het tuinhek, tilden het op bij het openen en sluiten om gepiep te voorkomen en deden het weer op de grendel.

Op een pleintje in de desa had zich een kring van mannen gevormd rond twee vechtende hanen. De ene haan heette Dinar, Gouden Munt, en de ander Tangkep, dat letterlijk Grijper betekent. Iedere keer werd ter aanmoediging de naam genoemd van de haan, die de ander met zijn sporen had bewerkt. 'Dinar, Dinar, Dinar, Tangkep, Tangkep, Dinar, Tankep......', hoorde je de zware mannenstemmen. Er werden weddenschappen afgesloten. Bundels beduimeld Japans papiergeld wisselden van eigenaar. Wij waren buiten de kring blijven staan en hebben het einde van het gevecht niet afgewacht.


Op een dag trouwde de dochter van de loerah, het dorpshoofd. Ter opluistering van het feest had hij een wajang koelit gezelschap laten komen. Nauwelijks was de zon ondergegaan, of wij hoorden al de klanken van de gamelanmuziek. Natuurlijk gingen Heintje en ik nonton, zoals toeschouwen hier wordt genoemd. Op het pleintje waar een tijd geleden het hanengevecht had plaatsgevonden was een massa mensen toegestroomd.

Tegen één van de huizen had men een overdekt theater geïmproviseerd. Het dak van atap, gedroogde palmbladeren, rustte op bamboepalen. Dankzij de nog goed werkende generator had de tabaksonderneming gezorgd voor elektrisch licht. Op de grond was een projectiescherm gespannen op een houten raam. Achter het scherm hing een lamp, waaronder de dalang gewoon op een matje zat.

De dalangs, poppenspelers, genieten veel aanzien. Zij presenteren hun voorstelling zonder onderbreking van zes uur 's middags tot drie uur 's nachts.

Op het scherm bewogen zich de schaduwen van de platte poppen, die door de dalang werden bespeeld. De poppen waren uit leer gesneden en fraai beschilderd. In de schaduwprojectie zag je natuurlijk niets van de beschildering. Achter de dalang had zich het gamelan orkest opgesteld om de verhalen muzikaal te begeleiden.

Op de eerste rij voor het scherm zat het bruidspaar en de familie. De rijen daar achter waren bezet door de genodigden in volgorde van importantie. Links en rechts van de stoelen stond een schare ongenode maar desondanks toch welkome gasten. Heel veel later kwam ik te weten, dat de verhalen van de dalangs gebaseerd zijn op het Indiase heldendicht Mahabarata. Door de drieduizend oude heldendichten vlocht deze dalang actuele gebeurtenissen en stelde allerlei misstanden aan de kaak. Tot groot vermaak van het publiek werd de Japanse bezetter vaak op de korrel genomen.

Ik moest mij erg inspannen om de in het Javaans vertelde verhalen te volgen. Na een uur hielden wij het voor gezien.

Het is mij altijd bijgebleven hoe de ongeletterde en schamel geklede toeschouwers al die tijd bleven staan of hurken om te genieten van hun verfijnde cultuur.


Vaak beklom ik geheel alleen de heuvel dicht bij ons huis. De top werd bekroond door een rotsblok, waarvan de bovenzijde vrijwel plat was. Als ik op het blok zat en keek in de richting van ons huis, dan bevond zich rechts achter mij de lichtblauwe Merapi met zijn witte rookpluim en links de uitloper van Goenoeng Kidoel, het Zuidergebegte. Voor mij strekte zich het zonovergoten landbouwgebied uit, dat werd onderbroken door de donkere desa. Een groot deel van de grond werd ingenomen door de tabak-en rijstvelden. Daar tussen bevond zich een strook kleine akkers met cassave, aardnoten, Spaanse peper en maïs.

Juist dan, wanneer ik alleen was en genoot van het uitzicht, werd ik overvallen door gedachten aan Pap, Bert en René. Tussen hen en ons, die achtergebleven waren, was een onzichtbare en ondoordringbare scheidslijn getrokken. Zij waren totaal uit ons leven verdwenen zonder te zijn overleden. Zij gingen een jaar geleden in krijgsgevangenschap. Wij wisten niet waar zij waren en of zij nog leefden.

zondag, oktober 12, 2008

Bezigheden


Tante Wies was de jongste zuster van oom Frans en Mam. Zij kwam ook bij ons op de tabaksplantage Wanoedjojo wonen. Voor de oorlog was zij directrice van de Huishoudschool in Malang. Direct nadat de Japanners Nederlands Indië hadden bezet werden in principe alle Europese ambtenaren ontslagen.Slechts een klein aantal mocht door blijven werken vanwege het economische belang van hun functie.

Na haar ontslag had zij in Djokja een klasje gevormd van meisjes en vrouwen aan wie zij knip- en naailessen gaf. Maud was vanzelfsprekend één van de leerlingen. De eetkamer van Oma, die in de straat Ngoepassan woonde, diende als leslokaal. Ngoepassan heet nu Jalan Bayankara. Een klein deel van haar verdiensten werd 'doorgegeven' aan juffrouw Fietje Cock, die mij clandestien wiskunde lessen gaf.


Al tientallen jaren behoorden Fietje en Aad Cock tot de vriendenkring van Mam en tante Wies. Vader Cock was onderwijzer. Zoals vele andere leerkrachten hadden ook zij een Javaanse jongen in de kost, die perfect Nederlands moest leren spreken. Hun kostganger heette Dorodjatoen. Gemakshalve werd hij Henkie genoemd. Henkie werd later Sultan Hamenkoeboewono IX van Djokjakarta.

Mam herinnerde zich Fietje als het pienterste meisje van de klas. Aad wilde graag schilder worden. Van zijn vader moest hij eerst het diploma van de tekenacademie halen teneinde later als tekenleraar vaste inkomsten te hebben. Het schilderen kon hij gelukkig niet laten. Na mijn Overbruggings-HBS kreeg ik van Aad voor elk goed afgelegd examen een schilderij. Zo ontving ik van hem de volgende schilderstukken: een Balinese vrouw, een processie naar een tempel en een man lopend uit een paleispoort. Jan kreeg een schilderij van een stierenvechter en onze ouders één van een landweg met flamboyants.


Voor deze lessen fietsten tante Wies, Maud en ik tweemaal in de week naar Djokja. Het was een afstand van zestien kilometer. Om te profiteren van de ochtend koelte vertrokken wij altijd om ongeveer kwart voor zes. En wij waren lang niet de enigen, die daarom vroeg op pad waren. Dicht bij de districtshoofdplaats Pijoengan kwamen wij talloze marktgangers tegen.Mannen droegen aan een juk hun koopwaar, vrouwen transporteerden hun artikelen in een grote mand, die zij middels een draagdoek op de rug hadden gebonden. Bij een eventuele sanitaire stop was het erg omslachtig om eerst de zware mand van je rug te halen en dan weer op te binden.Gemakshalve hield de vrouw de mand op de rug, spreidde de benen, trok de sarong op en deed tenslotte opgelucht een plas.


In de familie deed het verhaal de ronde, dat onze voorouder K.Cephas met het fotograferen van plassende vrouwen een klein fortuin had vergaard. De foto's, die hij als erotische prenten verkocht vonden gretig aftrek. Toch was het voor hem slechts een bijverdienste. Cephas was de hoffotograaf van Sultan Hamengkoe Bowono VII. Een foto van een vrouw, die op deze karakteristieke wijze toiletteert kan men vinden in het boek van Rob Nieuwenhuys, 'Met Vreemde Ogen', Querido 1988, blz.127.

Gedurende een groot deel van de tocht domineerde de Merapi het landschap. In de loop van het eerste half uur na zonsopgang zagen wij de rookpluim van de vulkaan verkleuren van paars naar rood, oranje en tenslotte wit. Door het strijklicht van de eerste zonnestralen langs de vulkaanhelling werd het reliëf van ravijnen en heuvels duidelijk zichtbaar. Heel markant waren de heuvels Toergo en Plawangan. Aan de karakteristieke kegelvorm van de Toergo kon men afleiden, dat hij ooit een vulkaantje moet zijn geweest. Het bergplaatsje Kali Oerang leek van de laagvlakte uit gezien op een verzameling witte steentjes.


Oom Frans en tante Maggie bezaten in Kali Oerang een bungalow als tweede huis. De tuin bestond uit twee niveaus. In de 'boventuin' was een grasveld omzoomd door vruchtdragende moerbei struiken aangelegd. In de 'ondertuin' werden Europese groenten verbouwd. Wij brachten talloze malen een deel van de vakanties door bij deze oom en tante. Met een veiligheidsescorte van mijn oudere broers en neven had ik meerdere malen de Toergo en de Plawangan beklommen. Je hoefde maar even de geasfalteerde weg te verlaten of je kwam in een tropisch regen woud terecht. Na een boswandeling kwam je onvermijdelijk thuis met bloedvlekken op je sokken. Bloedzuigers zijn heel dunne beestjes, die zich laten vallen op voorbij wandelende onvrijwillige gastheren-of vrouwen. Zij zuigen zich vol tot zij op een zwart knikkertje lijken. Om voor mij onbekende reden restaureerden zij altijd in mijn schoen. Nog na genietend van de vloeibare maaltijd werden zij onopzettelijk door mij doodgedrukt waardoor hun bloed, eigenlijk mijn eigen bloed, uit hun lichaam op mijn sokken spoot. Ik voelde er niets van. Geheel onkundig van het dodelijke drama, dat zich in mijn schoen afspeelde, wandelde ik vrolijk verder.

Bovengenoemde oom en tante hadden vier zonen. Zoals veelal gebruikelijk was bij welgestelde Indische families, werden de kinderen op een bepaalde leeftijd naar Holland gestuurd voor hun verdere opvoeding en opleiding. De oudste drie neven heb ik daarom voor de oorlog nauwelijks gekend. Enkele decennia later vertrouwde tante Maggie aan Mam toe, 'Achteraf heb ik er enorme spijt van, dat ik de kinderen naar Holland heb gestuurd. Een belangrijke periode in hun leven heb ik niet van nabij meegemaakt'.


Ongeveer om drie uur 's middags fietsten wij terug. De zon was zijn hoogste punt gepasseerd. Ik had niet de indruk, dat het daardoor veel koeler was geworden. Soms waaide er een lauwe bries. Het opgewervelde stof bevatte ook verdroogde paarden-en koeienmest. Het plakte op de onbedekte delen van je bezwete huid. Grillig gevormde plakken asfalt herinnerden aan de eens zo gladde weg. In het begin van de oorlog fietsten wij nog op comfortabele luchtbanden. Later waren er slechts 'ban mati', dode banden, te krijgen. Het waren harde massieve banden van ongevulkaniseerde rubber. Jan dichtte deze banden een bijzondere eigenschap toe, 'Als je over een rijstkorrel rijdt, dan voel je hem in je maag'. Na verloop van tijd ondergingen deze banden een blijvende deformatie en werden te groot voor het wiel. Met touwtjes hield men de band op zijn plaats. Maar deze ongemakken lagen nog in het verschiet.

Nu was het in de brandende zon stug doortrappen naar Wanoedjojo met lekker mandiën in het vooruitzicht.


Woning, Water, Woud


Het huis van de Eerste Geëmployeerde was weliswaar niet zo groot als de besaran, maar de afmetingen waren toch echt niet kinderachtig. In de voorgalerij stonden twee stellen zitmeubelen . Overdag werd het linker zitje gebruikt en aan het eind van de middag het rechter. Dat hield verband met de stand van de zon. Het hoofdgebouw bestond verder uit een zeer ruime eetkamer met aangrenzende slaapkamers. Vanaf de slaapkamers moest een flinke afstand via de overloop en de achtergalerij worden afgelegd om de badkamer te bereiken. In elk slaapvertrek bevond zich daarom een lampetkan en waskom van geglazuurd aardewerk, zodat je met een wellicht niet geheel schoon maar wel fris gezicht de tocht naar de mandikamer kon ondernemen.

Aan de kop van het paviljoen was de garage met daarachter op een rij de logeerkamers en de bijgebouwen met als laatsten de badkamer en de waterput. De voormalige paardenstallen en de bediendenvertrekken stonden op een rij, die loodrecht stond op de bijgebouwen met de waterput als hoekpunt.

Het huis was niet aangesloten op de waterleiding van de stad. Door middel van een katrol, touw en emmer moest het water worden geput. Via een vulopening in de muur stortte men vervolgens het water in de mandibak. Dat was een bak waar uit men water met behulp van een klein emmertje over het lichaam goot. Dit twee-of driemaaldaagse reinigingsritueel is als 'mandiën' de koloniale geschiedenis ingegaan.

Het huis had wel een eigen waterleidingnet met het zeer bescheiden aantal van twee kranen. Boven de badkamer was een waterreservoir geïnstalleerd, dat met een handmatig bediende pomp werd gevuld. Als het resevoir na een half uur pompen eindelijk vol was dan viel, hoera, kletterend het water uit de metalen overloopbuis.

Water putten en oppompen was het werk van Kebon, de tuinman. Kebon was een kleine kwieke man met een lichaam voorzien van benijdenswaardig grote rollende spierballen. Die wilde ik ook wel hebben. Dat was voor mij de belangrijkste drijfveer om vaak zijn taak over te nemen.

Op zekere dag tijdens het thee uurtje van half vier hoorde ik , dat kebon malaria had. 'Wie moet dan het water oppompen?' vroeg ik. Gek, ik kreeg van niemand antwoord. Ik gooide het kopje thee naar binnen, propte mijn mond vol met getook liendrie, een soort cassave koek en spoedde mij al kauwend naar de waterput. Kebon stond daar met bloed doorlopen ogen te pompen. Over zijn bruine huid lag een rode waas.

'Je bent erg ziek, toch ga je nog pompen. Je bent gek. Waarom heb je mij niet geroepen?' vroeg ik. Kebon mompelde iets van, 'Het is toch niet gepast om het ndòrò sinjo te vragen.' Ik stuurde hem weg met de woorden, 'Vooruit, direct naar bed. Ik doe dit wel tot je helemaal beter bent.'


Er was niet altijd areng, houtskool, te krijgen. Als vervanging werden houtblokken gekocht. Deze waren afkomstig uit het woud van het gebergte. Voor het gebruik in de anglo's, de aardewerk fornuisjes, dienden de blokken eerst tot kleinere stukken gehakt te worden.

Het heeft misschien de schijn tegen, maar houthakken is beslist geen grof dom werk. Je moet goed oppassen, dat je niet je eigen been amputeert en in kleine stukken slaat in plaats van het hout. Als je de bijl in een blok zet dan dien je er met grote precisie er voor te zorgen, dat de volgende slag in dezelfde gleuf of in het verlengde ervan wordt geplaatst. Op deze wijze kloof je het hout het makkelijkst in twee stukken.

Ik hief de bijl boven mijn hoofd en begon te hakken. Raak, mis, raak , mis, mis.....Het was bijzonder warm die dag. De thermometer stond op 33 graden Celcius. Gelukkig was voor mij de gevoelstempereatuur aanzienlijk lager. Dat kwam door de verdamping van het zweet, dat in straaltjes langs mijn lichaam gutste. Voor de verdamping van het zweet is warmte nodig. Deze warmte werd aan mijn lichaam onttrokken, waardoor het voor mij lekker koel bleef. Mijn kennis van de verschijnselen, die gepaard gaan met houthakken zouden mij natuurlijk een formidabele voorsprong geven op iedere andere houthakker. Onverdroten hakte ik verder. Raak, raak, mis, mis,....

Geïnspireerd door het zwaaien met de bijl ontlook in mijn gedachten de toekomstdroom om houthakker te worden in Canada. Dat leek mij wel wat. Lekker stoer. Bont geruite wollen hemd. Vereelte handen als kolenschoppen. Een bonk met dikke rollende spierballen.

Kebon kwam aanlopen om mij af te lossen. Hij zwaaide met de bijl: raak, raak, raak en krak. Het blok hout spleet over de hele lengte en viel in twee stukken.

Drie bijlslagen van Kebon waren voldoende om mijn nog maar net ontloken toekomstdroom te vergruizelen en te verpulveren.

En die dikke rollende spieren? Nou, die heb ik nooit gekregen.


Veertig jaar later ben ik nog terug geweest. Het hoofdgebouw had men gesloopt en slechts de buitenmuren tot op kniehoogte laten staan. Vervolgens werd er een badmintonhal opgetrokken. Het paviljoen diende als kantoor voor de Keluarga Berencana, wat letterlijk Familyplanning of Geboortebeperking betekent. Aan de muren hingen aanplakbiljetten met het opschrift Dua Anak Cukup, Twee Kinderen is Genoeg.

Employés


De staf van de onderneming Wanoedjojo was gehuisvest in vier woningen, die twee aan twee op een afstand van vijfhonderd meter van elkaar stonden. Zij waren met elkaar verbonden door een ongeplaveide weg. Deze vormde tevens de grens tussen de desa en de akkers.

De administrateur woonde in een kolossaal landhuis met een enorme tuin. In deze tuin had men een betonnen tennisbaan aangelegd. Toen wij eind 1942 op deze onderneming kwamen werd de besaran, het landhuis, bewoond door de familie Kroon. Hoewel zij echte Hollanders waren, hadden de Japanners hen niet in een kamp ondergebracht. De reden was het economische belang van de heer Kroon als bestuurder van de onderneming. De Kroons hadden twee dochters Thea, de oudste en Elsje. Behalve twee draadharige fox terriers hielden zij er bovendien een varken op na als huisdier. Christoffel was even zindelijk als de honden. Hoewel zijn naam aanleiding zou geven tot de veronderstelling, dat het een beer betrof, bleek Christoffel toch echt een zeug te zijn. Elke dag mocht zij gedurende een uur haar instincten volgen. Hiertoe was een grote modderkuil aangelegd. Als het uur verstreken was riep Thea, 'Christoffel er uit'. Pas nadat het verzoek enkele malen was herhaald, gaf Christoffel hier aan gehoor. Vervolgens spoot Thea het varken met de tuinslang van top tot teen schoon. Ook voor Christoffel was het verboden om met vuile voeten het huis te betreden.

Wij hoopten allemaal, dat de oorlog voorbij zou zijn, voordat zij werden geïnterneerd. Die hoop bleek ijdel.


Na het vertrek van de Kroons kwam de familie Bierlee in de besaran wonen. Het gezin bestond uit de ouders, vier dochters, een zoon en een jongere zuster van de moeder. Het was een Indo familie. Zij hadden het geluk om gedurende de hele bezettingstijd in het landhuis te wonen. Ik kwam vaak bij hen tennissen. Wij hadden slechts kapotte rackets en kale tennisballen. Het plezier was er niet minder om. Zij bezaten ook een in goede staat verkerend tafeltennis spel. De voorgalerij bood genoeg ruimte voor een permanente opstelling van de tafel. Je polsen zwikten door als je ging tennissen , nadat je had getafeltennist.

Naast de besaran stond een wat eenvoudiger huis. Dit werd bewoond door het echtpaar Deux. Zij hadden een zoon en een dochter Bettie, die beiden wat ouder waren dan ik. Verder waren twee kleinzonen Harry en Tinus van Braam bij hen in huis. Hun moeder woonde in Klaten. De vader was geloof ik ook krijgsgevangen net als vele andere vaders. Later, veel later zou Bettie trouwen met Nappie Allaert, een voormalige kampgenoot van mij. Ik herinner mij hem als een heel sympathieke jongen.


Van de andere twee huizen was de één eveneens aanzienlijk groter dan de ander. Het kleine werd bewoond door mevrouw Masius. Ook haar man was een krijgsgevangene. Het gezin telde vier jongens en drie meisjes. Met de oudste jongen, Heintje, trok ik veel op.


Oom Frans werkte op tijdelijke basis als adviseur. Hij kreeg het grote huis van de 'Eerste Geëmployeerde'. De onderbaas noemde men gewoonlijk degene, die deze functie vervulde.

Wij vormden een familie van incomplete gezinnen. Oom Frans en tante Maggie hadden vier zonen. Drie van hen bevonden zich ergens in ZO Azië in krijgsgevangenschap. Eén van hen, Frans, overleed al vrij spoedig in Birma aan malaria. Wij kwamen het pas na de oorlog te weten. Chris, de zoon die in Holland op het Koninklijk Instituut van de Marine zat, bleek vrijwel de gehele oorlogstijd in het concentratiekamp Sachsenhausen te hebben gezeten. Hij heeft het als een wonder overleefd. Mam had alleen Maud en mij bij zich. Jan zat in de Benteng, Pap, Bert en René waren krijgsgevangenen. Wij wisten totaal niet waar zich de diverse krijgsgevangenkampen bevonden.




Landschap

De onderneming Wanoedjojo ligt in het stroomgebied van twee rivieren. De kali Opak ontspringt op de helling van de vulkaan Merapi en stroomt in zuidelijke richting. Niet ver van de ruïnes van het Hindoe tempelcomplex Lòrò Djonggrang, beter bekend als de Prambanan tempels, vertakt zij zich.

Deze zijarm, de kali Gawé markeert de oostelijke begrenzing van het stroomgebied. Hij loopt bij Wanoedjojo langs een tweehonderd meter hoge langgerekte heuvel. Deze is een uitloper van Goenoeng Kidoel, het Zuidergebergte. In tegenstelling tot de streek tussen de twee rivieren is het kalkrijke bergland onvruchtbaar. Wonosari is de hoofdplaats van het district Goenoeng Kidoel. De armoede van de bevolking is spreekwoordelijk. 'Dia seperti orang Wonosari', hij is als iemand uit Wonosari betekent: Hij is zo arm als een kerkrat.


De kali's Opak en Gawé monden uit in de Indische Oceaan. Op de zeebodem bevindt zich het paleis van Ratoe Lòrò Kidoel, de vorstin van de Zuidzee. Hoewel de vorstin uitblinkt in alle denkbare goede eigenschappen, bezit zij toch een enkele eigenaardigheid. Zij heeft iets tegen de kleur groen. Als je onwetend hiervan in groene kleding gaat pootje baden, dan loop je een groot risico. De kans bestaat, dat de zeekoningin je sleurt naar haar onderwaterpaleis, waar je voor onbepaalde tijd achter de tralies komt te zitten of in haar sponde moet liggen.

De Ratoe Lòrò Kidoel is ook de beschermvrouw van de vorsten uit het huis Hadinigrat. Dat zijn de Soenan van Soerakarta en de Sultan van Djokjakarta. Behalve beschermvrouw is zij ook de minnares van de Soenan. Daarom wordt zij ook wel Njai Ròrò Kidoel genoemd, hetgeen betekent: Ongehuwde Minnares uit het Zuiden. In de paleistuin staat de toren Panggoeng Songgo Boewono. Al eeuwenlang is de toren de plaats, waar de Soenan en Njai Ròrò Kidoel elkaar eens in het jaar ontmoeten om hun relatie te bezegelen.


Vanuit Wanoedjojo zie je in het Noordwesten de Merapi. De berg geeft met een rookpluim aan, dat hij tot de werkende vulkanen behoort. Djokja ligt aan de voet van deze berg.

's Avonds als maan en sterren verstek laten gaan, dan zie je een lichtstreep, die in de lucht lijkt te zweven. Het zijn de lichtjes van Kali Oerang op 1200 meter hoogte op de helling van de vulkaan. Het is een vakantiedorp waar enkele welgestelde inwoners van Djokja een tweede huis bezitten.

De Merapi demonstreert soms zijn werking door een goedaardige uitbarsting te laten zien. Dan rollen vuurballen van de top de helling af. Ze volgen elkaar op met exact gelijke intervallen van enkele minuten. Halverwege de helling verdwijnen de vuurballen achter de berg. Wellicht rollen ze in een ravijn waar doorheen bij een grote uitbarsting de hete lava stroomt. Aan de westzijde van de vulkaan ligt het plaatsje Moentilan, waarvan de omgeving menigmaal werd verwoest. Desondanks komen de boeren na hun vlucht steeds terug om hun uitzonderlijk vruchtbare akkers te bewerken onder de rook van de dreigende vulkaan.





woensdag, oktober 08, 2008

Tabak



Veel Europese gezinnen, die buiten de kampen waren gebleven, besloten bij elkaar te wonen om redenen van economie en veiligheid. Men bespaarde zodoende op huishuur en personeelskosten.
Het noodzakelijk ontslaan van de trouwe bedienden, onze naaste naasten, ging gepaard met pijnlijke emoties. Wanneer een gezin nog een oudere vader of een flinke zoon thuis had, dan gaf het een zeker gevoel van veiligheid.
Zo gingen Mam, Maud en ik inwonen bij oom Frans en tante Maggie. Later kwam tante Wies , die in Malang woonde, er ook nog bij. Hun huis lag aan de Mataramboulevard in Kota Baroe, de Nieuwe Wijk van Djokja.
Op een dag werd oom Frans benaderd door een vertegenwoordiger van de Nanyokohach Kabushiki Kaisha, de Zuidelijke Ondernemingen.N.V. Oom Frans was toen twee en zestig jaar oud en al enige tijd gepensioneerd. Voordien was hij administrateur (directeur) geweest van achtereenvolgens de ondernemingen Kadirodjo, Kemoedho en Kedjajan. Zijn kennis op het gebied van de teelt en verwerking van tabak en suikerriet had hem in planterskringen grote bekendheid bezorgd.
Het was niet verwonderlijk, dat de Japanners hem vroegen om zijn medewerking te verlenen bij de productie van Virginia tabak. Dit type tabak is bestemd voor sigaretten. In het gebied van Djokjakarta en Soerakarta werd echter uitsluitend sigarentabak geproduceerd. Daar hadden de Japanse soldaten niet veel aan. Lekker rustig van een sigaar genieten gaat niet goed samen met gevechtshandelingen.
Oom Frans had geen ervaring met de productie van Viginia tabak. Bovendien bestond voor hem geen financiële noodzaak om weer te gaan werken. Hij had dus net zo goed NEE kunnen zeggen.De kans was echter groot, dat hij wegens gebrek aan medewerking, 'Koerang semangat' noemt men het in het Indonesisch, in een stafkamp terecht zou komen. In deze kampen was de overlevingskans nihil. Hij kon dus weinig anders doen dan zijn medewerking toezeggen. Maar ook dat was niet geheel zonder risico. Als het project mislukte kon hij nog altijd beschuldigd worden van sabotage en alsnog in een strafkamp belanden.

Wanoedjojo heette de tabaksonderneming waar oom Frans aan de slag moest. Verspreid in het landschap stonden grote bruine schuren op twee of drie kilometer afstand van elkaar. Hun lengte, breedte en hoogte zijn ca. 80x20x10 meter. Ze waren opgetrokken uit bamboe met een dak van een soort gedroogd gras, atap noemt men het. Deze schuren dienden voor het drogen van tabaksblaren bestemd voor sigaren. Als dekblad werd meestal tabaksblad van de plantages in Deli op Sumatra gebruikt.
Voor het verkrijgen van de goudgele sigarettentabak moest een andere werkwijze worden gevolgd. De tabaksblaren werden in droogkamers tussen 65 en 100 graden Celcius verhit om de gewenste smaak en kleur te verkrijgen. Na de komst van oom Frans werd direct begonnen met de bouw van een tiental droogkamers elk met een lengte, breedte en hoogte van ca. 10x5x5 meter.

In de negentiende eeuw introduceerden de Europese plantage eigenaren een nieuwe landbouwmethode: de wisselbouw. Op deze wijze werden grotere opbrengsten verkregen. Dankzij de vruchtbare grond, voldoende regen en felle zon vonden betrekkelijk snel de wisselingen plaats. Op de velden voor ons huis zag ik achtereenvolgens de verbouw van tabak, rijst en rosella. De vezelige bast van de rosella werd gebruikt voor het maken van touw en grof geweven zakken.