maandag, januari 15, 2007

Auto's

Wij verhuisden in 1932 van Djombang naar de ondeneming Tjoekir. Aan deze onderneming was ook een suikerfabriek verbonden. Pap had er een baan als boekhouder. Hij verdiende vijfhonderd gulden per maand en dat was in die tijd een erg goed salaris. Ik heb nooit het gevoel gehad, dat we rijk waren. Onze auto was een gewone Oakland. Die van oom Loulou was veel mooier, een prachtige Lincoln.Tante Noes reed in een chique Packard. En oom Frans, de broer van Mam, had zelfs twee auto’s en bovendien een chauffeur.


1932 - Voor het huis in Tjoekir. V.l.n.r.: Bert, Jan, Maud, Loek, René

Oom Frans was administrateur van de onderneming Kemoedo, niet ver van Djokja. Op een keer gingen mijn veel oudere neef Kees en ik met de auto naar de stad. Hij nam plaats naast Mini de chauffeur terwijl ik achterin een zee van ruimte tot mijn beschikking had. In Djokja aangekomen minderde Mini plotseling vaart. We naderden het bekende monument ‘De Witte Paal’, dat midden op een viersprong stond. Aan elke zijde van de Witte Paal had men een rood en een groen verkeerslicht ingebouwd. Voor mij volkomen onverwacht vroeg Mini aan zijn ‘bijrijder’ : ‘Merah atau idjo, njo? ( Rood of groen, jongeman? )’. ‘Idjo’ antwoordde Kees. Mini drukte het gaspedaal tot de bodem in.

‘Waarom vraagt hij dat, merah atau idjo? Mini is toch niet blind?’
‘Hij is kleurenblind.’
‘Wat is dat, kleurenblind?‘ Ik wist echt niet wat het was.
‘Hij kan wel zien, maar geen kleuren,’ legde Kees uit.
‘Maar als er niemand met hem meerijdt, wat dan?’ Het leek me echt een
probleem.
‘Dan kijkt hij wat het andere verkeer doet.’
‘Maar als, maar als er nou hélemaal, hélemaal geen verkeer is. Wat dan?’
‘Kan hij toch nergens tegen aan botsen Dan rijdt hij gewoon door. Kon je zelf toch wel bedenken.’
Maar de auto van tante Elly en oom Joop, die was echt van grote klasse.

Oom Joop was op Tjoekir de eerste machinist. Zo heette in ‘de suiker’ de chef technische dienst. Hij had een blauwe Ford van het type sport-cabriolet gekocht. Die auto was echt gaaf, cool en crazy. De grendel van de kofferbak bevond zich niet achter onder, maar boven vlak achter de twee zitplaatsen. Als je de kofferbak opende dan bleek de bagageruimte gevuld te zijn met twee zitplaatsen voor kinderen. De binnenzijde van het kofferdeksel was gecapitonneerd en diende als rugleuning. Zo een voorziening heet om onduidelijke reden een dicky seat. Een treeplank of opstapje ontbrak. Om mijn zus Maud en mij mee te nemen voor een autoritje tilde de boomlange en oersterke oom Joop ons beurtelings één voor één op en plantte ons met een zwaai in de dicky seat. Onder het rijden trokken we een naar ons idee deftig gezicht en zwaaiden op de manier van de koningin naar de voetgangers. Onze toenmalige vorstin wuifde op een aparte wijze naar haar onderdanen, namelijk met de palm van de hand naar binnen gekeerd . Het was alsof ze wou zeggen: Kom maar hier met je centen. Kom maar hier met je geld.

vrijdag, januari 05, 2007

Nullijn


Ca. 1910 - Johan August Doppert, geboren 22-11-1890 te Soerakarta, overleden 21-07-1965 te Den Haag

Mijn vader kwam uit een familie van landhuurders. Volgens tegenwoordige historici vormden zij een plantage aristocratie (M.P.van Bruggen en R.S.Wassing. Djoja, Solo. Beeld van de Vorstenlanden. Asia Maior, Purmerend 1998).

Vanaf het begin van de negentiende eeuw verhuurden de vorsten van Midden Java grote delen van hun land aan Nederlandse officieren en burgerlijke ambtenaren. De huurcontracten droegen ze over aan hun kinderen, die meestal van gemengd bloed waren (zie de verhalen ‘Romantiek, Drama en Roddel….’ en ‘De Uitverkorene’ onder het kopje Louis, op de website www.doppert.nl).

De gehuurde landerijen werden gebruikt als plantages waar tabak, thee, koffie, suiker en indigo werden verbouwd voor de wereldmarkt. Voor deze producten werden zeer hoge export tarieven geheven van ca. vijftien procent. Het merendeel van deze belastinggelden vloeiden met andere indirecte belastingen, zoals bijvoorbeeld op zout, in de Nederlandse staatskas. De bijdrage van deze Indische geldstroom aan de Rijksbegroting schommelde van jaar tot jaar tussen 50% en 25%. Het geld werd vooral besteed aan de bouw in Nederland van wegen , bruggen, spoorwegen, kanalen, enz. Het is in deze jaren, dat de uitdrukking ontstond: ‘Indië verloren, rampspoed geboren’. De grondslag van de huidige infrastructuur is met ‘Indisch’ geld tot stand gekomen.

Door vererving van de huurcontracten en vanwege hun veronderstelde rijkdom kregen de landhuurders de benaming ‘plantage aristocratie’. Hun welstand was echter zeer betrekkelijk. De hoge belasting op de export ondermijnden de concurrentie positie van hun producten. Deze situatie kon slechts worden gecompenseerd door uiterst lage lonen te betalen aan de koelies (ongeschoolde arbeiders). Het verschil tussen het bedrag wat deze koelies behoorden te verdienen en wat zij in werkelijkheid kregen leverde in belangrijke mate het geld op, waarmee de basis van de Nederlandse infrastructuur werd gefinancierd. Daar heeft het hele Nederlandse volk nog steeds profijt van.

Het werk van deze koelies was zwaar. Ik zie de rietsnijders in hun versleten grauwe kleren nog zwoegen in de brandende zon. Op hun donkerbruine huid tekenden zich witte vlekken af van opgedroogd zweet.

Zoals eerder opgemerkt was de welstand van de landhuurders relatief. Vooral door de hoge exportheffingen waren zij niet in staat een financïele reserve op te bouwen om slechte tijden door te komen. En die tijden kwamen er, en wel rond 1890. Een wereldwijde economische crisis viel toevallig samen met ziekten van diverse landbouwgewassen. De meesten waren niet in staat economisch te overleven. Ook mijn grootvader ging failliet.

Een 'baleh baleh' is een bed gemaakt van bamboe. De uitdrukking ‘op een baleh-baleh geboren worden’ betekent, dat je ouders bij je geboorte heel arm waren. Deze zegswijze is zeker van toepassing op mijn vader. Hij moest zijn levensloop beginnen op de nullijn.