Dansen
Klatèn
Klatèn is een slaperig plaatsje, dat ligt tussen Djokja en Solo.Voor familie bezoek en vertier gingen we zeker wel twee keer per maand naar Djokja. Wij kinderen werden dan opgestapeld op de achterbank van de Dodge, geboortejaar 1929. Ondanks zijn leeftijd was de auto uitgerust met een aantal functionele snufjes. Zo was de radiatordop niet voorzien van een onnuttig versiersel als bijvoorbeeld een driepuntige ster, een Indianenhoofd of een dame met wapperend lang haar. Niks daarvan. Heel functioneel had men een thermometer op de radiatordop gemonteerd. Van de bestuurder werd wel verwacht, dat hij op anderhalve meter afstand de temperatuur van het koelwater kon aflezen.
De afstand van Klatèn naar Djokja is slechts dertig kilometer. Desondanks deden we er bijna een uur over. Alsof we midden in het spitsuur van een wereldstad reden. Het trage tempo werd hier niet veroorzaakt door lange files en stoplichten, maar door de grote variatie aan gebruikers van de tweebaansweg.
Voetgangers, verkopers van krupuk Palembang met hun enorme blikken trommels over hun schouder, fietsers, verschillende typen paard en wagens zoals delemans, andongs en bovendien ook nog de langzaam voortkruipende grobaks (ossenwagens). De laatsten vervoerden onder andere schoven padi of balen gepelde rijst in jute zakken. Daar vielen vaak wat rijstkorrels uit. Het pluimvee uit de aangrenzende desa's was er als de kippen bij om een graantje mee te pikken.
Het was dus voor Paps een uur lang remmen, schakelen en optrekken. Hij zorgde er daarom voor dat de auto in goede conditie bleef. Olie verversen deed Paps zelf. Voor dit ritueel trok hij een versleten, gerafelde, bijna doorschijnende pyjama aan. Die mocht beslist niet weggegooid worden. Als dank voor de goede zorgen meende onze oude trouwe Dodge, dat hij daar iets tegenover moest stellen. Dus ving hij voor ons een kip. We kwamen op een avond thuis na een bezoek aan Djokja en vonden de kip bekneld tussen linkerspatbord en motorkap. Zij was nog springlevend. De goede bedoeling van de auto ten spijt kregen we last van ons geweten. Een van de gewetensbezwaarden stelde voor om de rechtmatige eigenaar op te sporen middels een advertentie in ‘De Locomotief’. Deze krant werd gedrukt in Semarang en verspreid over heel Midden Java. Toch niet zo een
goed idee. De kans was uiterst klein dat iemand van de arme en in die tijd merendeels ongeletterde desabevolking een abonnement had op ‘De Locomotief’.... De volgende dag aten we soto ajam.
Het vertier dat we in Yogya vonden bestond hoofdzakelijk uit de kinderdansavonden, die om de andere Zondag in de Sociëteit "De Vereeniging" plaats vonden.
Zo een kleine stad als Klatèn had natuurlijk geen dansschool. Wij maakten ons deze kunst eigen met behulp van onze ouders en een instructieboekje. Daarin stonden afbeeldingen van schoenafdrukken, die lieten zien hoe de verschillende danspassen uitgevoerd moesten worden. Ons gezin bestond uit Paps, Mams, een dochter en vier zonen. Ik was een nakomertje. Het tekort aan vrouwelijke partners werd gecompenseerd door de bevriende familie Van Polanen Petel, die het juiste aantal knappe dochters in voorraad had. Tot overmaat van ramp was er een meisje van mijn leeftijd bij. Eigenlijk best een lief kind; donkerblond haar en charmante sproetjes. ‘Jij doet ook mee,’ besliste Mams, ‘Dat gaat dan mooi in één moeite door.’ Het was toen nog gebruikelijk om je onvoorwaardelijk te onderwerpen aan de gezinsdiscipline.
Zodoende verschenen we goed beslagen ten ijs op de gladde marmeren dansvloer van de Soos. Mijn moeder was, zoals eerder gezegd, heel handig met naald en draad. Ik werd gekleed in een crème zijden blouse, een donkerblauw fluwelen korte broek en een vlinderdasje van blauwe zijde. Aldus uitgedost als een tropische uitvoering van ‘the Little Lord’ maakte ik mijn entree in de Societeit. Mijn broers droegen een witte lange broek en jas. Jazeker, een jas! Dat werd flink zweten. Er was nog geen air-conditioning. Ze namen gewoonlijk een extra overhemd mee om zich na een uur dansen te verschonen.
Er speelde altijd een Indo-quartet dat bestond uit een violist, een pianist, een bassist en een drummer.
In de jaren vlak voor de Tweede Wereldoorlog werd er veel Engelse lichte muziek gespeeld. Wellicht overgewaaid via de Britse gebiedsdelen waartussen Nederlands-Indie ingeklemd zat. Heel populair waren Engelse volksdansen of afgeleiden daarvan.Zoals de Lambeth Walk, de Palace Glide, de Chestnut Tree en de Boomse Daisy. De laatste was een wals, waarbij de dansers bij een bepaalde passage van de muziek om hun eigen as draaiden en met de bips "Boomse" hun partner toucheerden. Ik probeerde daarbij altijd mijn zuster om te kegelen. Dat lukte nooit. Zij was toen een hoofd groter dan ik. Bij deze dansavonden waren niet alleen de ouders,maar vaak ook de grootouders aanwezig. Ze schiepen er genoegen in te zien hoe hun nageslacht plezier maakte.
Dat genoegen was niet voor alle oma's weggelegd. Mijn grootmoeder van vaders kant, Raden Mirahingsih, was een Javaanse van vrij goede huize. Zij was grootgebracht in de Kraton Hadiningrat van Soenan Pakoe Boewono IX van Soerakarta. Indien zij het al zou willen, zij zou niet toegelaten worden tot de Societeit.
Wij hadden er als kind geen weet van hoe het koloniale systeem werkte. Wij wisten niet, dat er aan de ingang van ons kinderparadijs een onzichtbaar bord stond met het opschrift: Verboden voor Inlanders.